‘And the pagans left the Jews
in the privileged position of outsiders.’
(Leszek
Kolakowski)
19
januari 2013, de dag van de begrafenis van de bekende Turkse journalist en
televisiemaker Mehmet Ali Birand is tevens de zesde herdenkingsdag van de moord
op Hrant Dink. Als je in Istanbul ook
maar enige bekendheid hebt genoten, dan neem je afscheid van de wereld in de
moskee van Teşvikiye. En als je op deze dag wil laten zien dat je een
vooruitstrevende en opstandige Istanbulier bent, dan loop je mee in de mars van
Şişli naar het hoofdkantoor van de Armeense krant Agos op de Halaskargaziboulevard,
waar Hrant Dink, die er hoofdredacteur was, is vermoord. Het cliché dat het bij
alle begrafenissen regent geldt niet voor die van Birand. Hij wordt ook nog
eens met alle égards uitgeleide gedaan. De burgemeester van de stad en de president
van de republiek geven acte de présence, en last but not least verschijnt er
een reeks hoge officieren. Dezelfde officieren die het leven voor Birand als
journalist niet bepaald makkelijk hebben gemaakt. Maar ze zijn er. Om hem de laatste
eer te bewijzen.
Ik had me voorgenomen om niet in de herdenkingsmars voor Dink
mee te lopen. Maar de aanblik van de eenzame kist van Birand, midden in een
bloemenzee achter een open bestelbus, is even triest als wanneer na een
bruiloft een eenzame drinker de schoonmakers belet hun werk te doen, met het
verschil dat bij een begrafenis de eregast voorgoed is vertrokken terwijl de
bruid en de bruidegom achterblijven. En dus gaan mijn voeten alsnog van Teşvikiye richting Agos.
Onderweg lacht van
een enorm spandoek van de gemeente Şişli Birand ons toe met zijn eeuwige pen in
de hand, terwijl het verkeer op Vali Konağı caddesi en Rumeli caddesi vastloopt.
De mensen in de stadsbussen kijken hulpeloos om zich heen. Arme mensen, jullie zullen
nog uren in die bus zitten. En daar is ook het cliché, de regen valt met bakken
uit de lucht. De mars voor Dink heeft net Agos bereikt en als een kudde schapen
bij slecht weer zoekt men elkaar op met leuzen in de trant van ‘het facisme zal
niet zegevieren’, en ‘het is ons recht en we zullen het nemen ook’. Is er ooit
iemand geweest die zomaar zijn recht heeft kunnen nemen?
Eerder
die week waren er in Cezayir, zeg maar De Balie van Istanbul, verschillende
activiteiten in het kader van de herdenking van Dink. En net als in De Balie
waren de seminars– zowel de deelnemers als de inhoud van de gesprekken– bedoeld
voor de incrowd. Preken voor eigen parochie. Wat de reden ook mag zijn, het
lukt ook in Istanbul niet een werkelijk debat op gang te krijgen door
andersdenkenden bij elkaar te brengen. Het verschil met de Balie is de mantra van
het debat: de dood van Hrant Dink zou te wijten zijn aan de deep state, terwijl in de Balie uit den
treure de eigen verantwoordelijkheid zou worden benadrukt.Wat in beide gevallen
met rust wordt gelaten is de verantwoordelijkheid van de individuen die tot de
meerderheid behoren. Eveneens vergelijkbaar is dat er van de etnische lijn wordt
uitgegaan en dat er voor eigen toko wordt gesproken. In dit geval voor en door de
Armeniërs:de pijn van de eigen mensen eerst.
En net als in Nederland is het het ene of het andere
uiterste met de de minderheid: of die wordt doodgeknuffeld, of verguisd. Onze Armeniërs.
Onze Armeniërs kunnen beter geen gemengde huwelijken meer aangaan, jullie zijn
al met zo weinigen. Zoals iemand in het publiek zei:ik kan geen lucht meer krijgen. In de andere variant zijn het
honden. Hyena’s die hun zaad verspreiden! De strekking is hetzelfde, de
benamingen en nuances verschillend. De minderheid in Turkije denkt dat de
linkse elite hen niet begrijpt en nooit zal begrijpen en dat ze zich misschien
wel aan conservatief rechts kunnen uitleggen. Hoezeer is dat vergelijkbaar met
Nederland. Met de linkse elite over uitsluiting praten is tot op heden
jammerlijk mislukt, maar misschien zou het met de ChristenUnie wel kunnen. Tot
bij het seminar in Cezayir de naar mijn idee enige andersdenkende, een conservatief
panellid van de AK-partij, opmerkte dat in de Islam andersgelovigen als gasten worden
beschouwd en dat men de verplichting heeft om goed voor zijn gasten te zijn.
Wat, gasten? Armeniërs, Assyriërs, gasten? Ze leven al duizenden jaren in
Anatolië. Dit
stemde me niet vrolijk, zeker als ik bedenk dat wij nog maar vijftig jaar in
Nederland zijn. Zij duizenden jaren, en dan
nog steeds te gast. De oude gronden houden niet van verandering. Rober Koptaş,
hoofdredacteur van Agos, zei dat hij pessimistisch is, en ik kan het moeilijk
oneens met hem zijn?
En toen ging de discussie tijdens het seminar over op branden
die geblust moeten worden, zoals wij in Amsterdam ook doen, in de Indische
buurt, Bos en Lommer en de Bijlmer. Hier in Istanbul is dat op dit moment de
wijk Samatya, waar een aantal bejaarde Armeense vrouwen is vermoord. Ik zat
daar als Alamancı (‘Duitser, ‘allochtoon’, maar dan bedoeld
voor Turken die in Noord- Europa leven), en dus viel ik op. Naast mij kwam een dame
zitten die eveneens opviel, ze droeg een hoofddoek en had een notitieblok in de
hand. Ze was laat en kwam gehaast binnen. Het was Hidayet
Şefkatli Türksal, die altijd de individuele verantwoordelijkehid van ieder
benadrukt, en die bijvoorbeeld heeft gezegd dat zij als lid van de meerderheid de
verplichting heeft om Koerdisch en Armeens te leren. Zij is theoloog, lid van het
Başkent Kadın Platformu (het Hoofdstedelijk Vrouwenplatform) en zet zich in
voor emancipatie in de islam. Feministe pur sang.
De enige die vanuit zijn eigen ervaring sprak, niet voor
groep of gemeenschap, en die zijn ervaring in een breder perspectief kon plaatsen,
was dichter/schrijver/scenarist en alleskunner Murathan Mungan: Ik was altijd geinteresseerd in de ander. In
Mardin konden vrouwen enkel alleen over straat gaan als ze tot een bekende
familie hoorden, niemand kon je dan wat doen. Maar mijn oog viel op twee dames
op leeftijd, zwaar opgemaakt, die zich wel in de straten van Mardin durfden te
begeven, iedereen liep met een boog om hen heen. Die dames kregen in het holst van de nacht
bezoek, maar overdag werden ze gemeden alsof ze melaats waren.
Het uitsluiten gebeurt in de reactie. Goed bedoeld, dat
wel en zonder dat men zich bewust is van de schade die wordt aangericht. Dat
weet ik maar al te goed van Nederland. En een paar dagen na de woorden van
Mungan vond het plaats in mijn eigen huis tussen mijn vrienden in Istanbul.
Elif arriveerde als eerste. Ze vroeg wie er nog meer
kwam, waarop ik zei dat Ana ook zou komen. Of dat een vriendin van me uit
Nederland was? Nee, zei ik, ze is een Armeense Istanbulier. Later op de avond prees
Elif Ana om haar Turks. Waar en hoe had ze dat geleerd?
Komt dit jullie bekend voor?
Ana keek verbaasd naar mij en kon even niets zeggen. Zij
is een Istanbulier, herhaalde ik weer. En waarom weet ik niet, om de voor alle
partijen pijnlijke situatie te verzachten schoot ik Elif te hulp. Ik zei dat ze
dit vast dacht door mijn Nederlandse connecties, enzovoort. Elif greep maar al
te graag de reddingslijn die ik haar aanreikte. Heel even dacht ik dat het
misschien beter is om voor vieze Turk, kutmarrokkaan, hebberige Jood of Armeens
Zaad te worden uitgemaakt, dan helemaal uit het geheugen gewist te worden en
als spook door de straten van Amsterdam, Berlijn of Istanbul te dwalen.
Murathan vroeg zich af of je gay of vrouw moet zijn, onderdrukt,
uitgesloten, of gewoon anders, om de ander te kunnen begrijpen. Nu in Nederland
de emancipatie van de vrouwen en homoseksuelen voltooid is, hoeven of kunnen ze
zich blijkbaar niet meer in de ander te verplaatsen. Betekent geëmancipeerd
zijn dan ook dat je je empathie opgeeft?
Ik kwam naar Istanbul om van deze discussie voor een tijd
afstand te nemen. Zoals velen van mijn generatiegenoten was ik moe. Zoals Karin Karakaş van Agos het verwoordt:
ieder mens heeft recht op geluk, lichtheid en vreugde.
In Istanbul kreeg ik geen spiegel voorgehouden, maar ik kwam
er in een kamer vol spiegels terecht. Schizofrenie of verlichting, zeg het maar.
Met Anil Ramdas in het land van Murathan
Mungan
19
februari 2013 staar ik in het Mardin van Murathan Mungan over de Mesopotamische
vallei met flarden van zinnen in mijn hoofd: ‘ingevet met kokosolie’, ‘ook
bruin’, ‘modelallochtoon’, ‘altijd het duurste hotel’, ‘stevig alcoholgebruik’,
‘een fuik van eenzaamheid’, ‘neurotische man’, ‘diep gekrenkt’, ‘heel
statusgevoelig’, ‘een keerpunt’, ‘whitetrash’, ‘die tinkelende, kleine
professor uit Nickerie’, ‘het verhaal van de man die nergens bij hoorde, en dat
jongetje met aanstekelijke bravoure was verdwenen’, ‘Anil begreep Nederland
niet meer’. En: ‘Nederland begreep hem niet meer’.
Lees de voorgaande alinea nog eens en houd het beeld
vast. Het gaat over Anil Ramdas, over
wie ik al veel langer wil schrijven. Bovenstaande citaten komen uit een stuk in
Vrij Nederland, aan hem gewijd. Bij de gedachte om op het geschetste beeld in
te gaan voel ik me een muis trappend in een molen.
Op het plein van de Assyrische Mor Benhamkerk in Mardin heerst
rust in de februarizon. Achter de bergen, in het binnenland, is Hrant Dink
geboren. Hij sprak graag over toprak,
de aarde, de geboortegrond. Hij vertelde het verhaal van Beatrice. Ze was een
vrouw in de zeventig uit een klein dorp in de omgeving van Sivas. Ze was
gestorven, mensen in het dorp wisten niet precies wie ze was en belden Dink. Ze
berichten hem van het overlijden en vragen of zij soms een van de zijnen was (het
dorp is nu Turks en islamitisch) en of hij kan achterhalen of ze familie heeft.
Zij hebben al voor haar gebeden en haar begraven. In tien minuten heeft hij haar
verwanten kunnen achterhalen, want ‘we kennen elkaar allemaal, we zijn met zo
weinigen’, zegt Dink. Hij gaat naar de winkel van de familie van Beatrice en vraagt
wat hun precieze relatie tot Beatrice is, waarop een vrouw antwoordt ´zij is
mijn mama´. Beatrice woonde in Frankrijk, kwam een paar keer per jaar naar
Turkije, sloeg dan vaak Istanbul en haar familie over en ging rechtstreeks naar
haar geboortedorp. Enkele dagen later krijgt hij telefoon uit het dorp. Het is
de dochter van Beatrice, ze heeft haar moeder geidentificeerd en wil haar kist
naar Istanbul brengen om haar daar te begraven, maar er is een amca (een oom, een oude meneer) hier, en
huilend geeft ze de telefoon aan die meneer. Dink zegt boos tegen de amca: waarom laat je haar zo huilen? Het
enige wat de amca zegt is su çatlağını buldu,het water heeft haar
sleuf gevonden. Hij vindt dat ze daar moet blijven.
Hrant sluit het verhaal als volgt af: ‘Ja, wij Armeniers
hebben een oogje op deze grond, niet om met ons mee te nemen maar om erin plaats
te nemen.
Op
het plein voor de kerk snelt een man op me af met een bos sleutels in zijn
handen, hij vraagt of ik de kerk wil bezichtigen. Ik was altijd een beetje bang
voor Assyriers, ik heb dat overgehouden van twee zussen op mijn middelbare
school. De zussen maakten deel uit van een groep mensen die in de jaren tachtig
in Nederland asiel had aangevraagd. Ze praatten nooit met mij, de enige Turk op
school, en keken heel boos.
Ik brandde snel een kaars, bedankte de opzichter en begaf
me weer in de middeleeuwse straten van Mardin. Altijd geeft de aanwezigheid van
kerken en synagogen me een gevoel van veiligheid, maar ook voel ik me een
indringer, alsof ik het gebied van een ander betreed, en omdat het niet van mij
is handel ik overdreven correct. Niet erg, volgens Anil Ramdas hebben we allemaal
moeite met de ander, alleen als beschaafd mens weet je dat en deal je ermee. Dat
gevoel van veiligheid komt waarschijnlijk doordat ik als adoloscent niet tegen
deze gebedshuizen hoefde te rebelleren, wel tegen de moskee. In een moskee voel
ik me geen indringer, maar daar ben ik ook snel weer buiten. Dat is weer een
ander verhaal.
Ik had een ochtendvlucht waardoor ik weinig heb geslapen,
in de middag slaat de vermoeidheid toe. Twee dagen is kort voor een
stedenbezoek, elk uur is kostbaar. Toch besloot ik de sierlijke, door zijn elegantie
imposante architectuur voor de volgende dag te laten. Maar als ik in de avond ontwaak
vraag ik me af wat ik moet gaan doen. Van Murathan Mungan weet ik inmiddels dat
je je als vrouw alleen, als je er anders uitziet, beter niet op straat kunt begeven.
Goed, je mag een onafhankelijke vrouw zijn die zich niet laat ketenen, maar helaas
laat het me niet koud wat men van me denkt. Ik ben me altijd bewust geweest van
mijn plek, van mijn aanwezigheid tussen de mensen. En ik wil zeker niet dat men
denkt dat ik een eeuwenoud beroep uitoefen. De hamam van Sıhhi Emir is de
oplossing voor mijn besluiteloosheid. Opgelucht ga ik naar het badhuis dat op
een steenworp afstand van mijn hotel ligt, met in mijn hand de plattegrond
waarop een kerk en een moskee broederlijk naast elkaar liggen.The city where calls to prayer echo with
church bell sounds, aldus de toeristenbrochure. Eerst opwinding en blijdschap
als ik door de kronkelende middeleeuwse straten de ingang van de hamam vind,
dan, bij het openslaan van de deur, verdwijnt mijn laatste beetje energie. De ruimte
is vol met vrouwen en kinderen die op zelf meegebrachte kilims liggen te doezelen.
Ze delen de laatste nieuwtjes met elkaar. Aan kriskras door de ruimte gespannen
touwen hangen kleren te drogen, tussen de benen van de kinderen staan pannen
met eten. Iedereen draait zijn hoofd naar de laatst binnengekomen gast. Een vrouw
achter een tafel midden in de ruimte gebaart met haar hand dat ik bij haar moet
zijn. Een jonge adoloscent glimlacht naar me en ik meen dat ze mijn verbazing
en twijfel begrijpt.
Tussen de hamam en mijn hotel is er een Assyrische wijnhandel.
Met haar mooie zwarte ogen knikt de eigenaresse me uitnodigend toe en vertelt
over de wijnen die in de kloosters van Mardin worden gemaakt. Ik kies een fles
en vraag of ze die voor me open kan maken, want in het hotel is er geen wijn
dus ook geen kurkentrekker. Natuurlijk doet ze dat voor me, en terwijl ze op
zoek gaat naar een kurkentrekker mompelt ze klagend dat dit toch niet kan, waarom
openen ze een hotel als ze geen wijn willen serveren? Ze kan het niet vinden, verontschuldigend
zegt ze dat hun kurkentrekker door een van de winkeliers is geleend, ze belt iemand
of ze er een kunnen brengen. Er komt een
jongeman met een plastic exemplaar aanzetten, zonder twijfel made in China. Hij
zal voor mij een fles wijn opentrekken die vervaardigd is door een monnik uit
een van de kloosters in de bergen, stammend uit de begintijd van het christendom.
Het bloed van Christus zal ik tot me nemen, tegen elke prijs. Zijn poging is
niet succesvol. De eigenaresse, een vrouw van de wereld, kijkt hem misprijzend
aan en pakt de fles van hem af. Die mannen kunnen ook niets. Langzaam probeert ze
de kurk los te trekken. Ze wrikt het ding naar links en naar rechts , dat kan
nooit goed gaan. En ja, de kurk breekt, ze kijkt me beschaamd aan. Ik
zeg: volgens mij moet je heel voorzichtig de andere helft eruit proberen te
trekken. Als dat gedeelte ook nog in de fles belandt, vind ik het ook niet erg.
Met de fles gehuld in een donkere plastic zak nestel ik
me als een Assyrische koningin op het balkon van mijn hotelkamer. De
Mesopotamische vallei ligt aan mijn voeten, wat wil een mens nog meer. Na een eerste
glas prijs ik de wijnkunst van de monniken in de bergen, en met een van de
geliefde duiven van Mardin stuur ik hen een saluut. Bij het tweede glas begint het
te schemeren, de groene vallei verandert in een blauwe zee van uit Syrie afkomstig
licht.
Uit de golven duikt een man met klein postuur op.
Ik heb helaas geen wijn glazen, zeg ik. De helft van het plezier
vergaat als je uit een waterglas drinkt. Maar het is Assyrischewijn, voeg ik
toe. Men beweert dat op deze gronden de wijn is uitgevonden.
Hij reageert niet. Hij neemt een slok kijkt me indringend
aan. Nerveus mompel ik verder dat dit de beroemde zee van Mardin is. Bijzonder omdat
je de golven ziet maar niet hoort.
Wat je ziet is niet altijd wat je hoort, zegt hij.
Onder zijn priemende blik zou ik een klein, onzeker
meisje kunnen worden. Maar zijn aanwezigheid behoedt me ervoor om duizend
kilometer landinwaards geslingerd te worden, van de hoogvlakte naar mijn
geboortegrond in Anatolie. Daar zaten de jonge mannen die naar elders waren
vertrokken, die de stad hadden gezien, net zoals hij ook zo met de benen over
elkaar, met dat enorme, onrustige zelfvertrouwen, als ze weer eens een bezoek
aan hun geboortedorp brachten. Ze wisten dat ze voorgoed een voorsprong hadden
op degenen die waren achtergebleven. Toen wist ik nog niet dat ze hetzelfde
effect kunnen hebben op de mensen van de plek van aankomst.
Maar, spreek ik mezelf moed in, toen ik als klein meisje
tegen die volwassen mannen opkeek waren mijn
nieuwsgierigheid en eigenwijsheid veel sterker dan mijn onzekerheid,.
Wat heb ik dan niet gehoord? vraag ik. Wat zie ik dan
niet goed?
Door de nevel ga je juist beter zien en horen. Als je er de
moed voor hebt, zegt hij.
En de pijn wordt de metgezel van je eenzaamheid, zeg ik.
Wees voorzichtig dame, dat soort taal word hier in het
Oosten misschien wel gewaardeerd maar niet...
Ik onderbreek hem. ´Wij zijn hier niet aan de Noordzee, wil
je weten wat je broeders na je vertrek over je gezegd en geschreven hebben?´
Nee.
Goed, zeg ik. Maar waarom vraagt niemand zich af wat zijn
aandeel is? Ons aandeel?
Hij reageert niet op mijn vraag. Hij zegt: ´Je hebt
sierlijke, expressieve handen.´
Waarom doe je dat? Weer weet ik niet wat ik met mijn
handen aanmoet. Weet je wat? Ik verban ze, samen met het glas. Naar mijn
schoot.
Met
de nachtwaker in ruste als mijn chaffeur en de bestelbus van de hoteleigenaar
als touringcar zigzaggen we door Mor Gabriel, het vijftig kilometer verder
gelegen Midyat en Hasankeyif en komen langs het klooster van Deyrulzafran.
In het klooster van Mor Gabriel word ik door een uiterst
professionele gids, een jongeman, in tien minuten door het klooster geleid en
naar de uitgang gedirigeerd, samen met een luidruchtig Arabisch sprekende
familie die ogenschijnlijk geen respect heeft voor de heiligdommen. Als een
echte gentleman trekt hij zijn handschoenen uit om mij een hand te geven nadat
hij me heeft ingepeperd dat zijn volksgenoten, de Assyriers in den vreemde,
weliswaar de onkosten van de renovatie van het klooster vergoeden, net als van
zovele andere heiligdommen hier, maar dat ze toch niet zijn zoals het hoort.
Omdat ze hier niet meer wonen? wil ik hem vragen, en nog veel
meer. Wie had gedacht dat ik ooit nog zou willen opkomen voor die Assyriers die
zo boos naar mij keken, dat ik me met hen zou vereenzelvigen?
Tegen de zonsondergang rijden we door de dorre verlaten
land terug naar Mardin. Mijn chaffeur heeft na een dag samen onderweg te zijn zijn
zwijgzaamheid opgegeven. We praten over zaken als gesmokkelde thee. Heb ik dat
ook gekocht? Uit Syrie of Irak? Hij, zij liggen tussen twee vuren, tussen het
leger en de PKK. Talloze boeren zijn gedwongen verhuisd. De arme vluchtelingen
uit Syrie die voor een fooi moeten werken. Hij is Koerdisch maar spreekt Arabisch.
Hij heeft moeite met al die ophef over het aantal vierkante meters cel van
Öcalan, er zijn volgens hem belangrijkere zaken dan dat, zoals werkgelegenheid.
En nee, Koerden, Arabieren, Assyriers, Armeniers, Turken en andere etnische
groepen hebben geen probleem met elkaar. Maar ze laten hun dochters niet met de
ander huwen. Twijfelend en een beetje
bang dat hij verkeerd begrepen zou kunnen worden, zegt hij dat hij kerken een
beetje vindt stinken. Op mijn suggestie dat het misschien de wierookgeur is die
hij niet lekker vindt, knikt hij instemmend.
Voor de stad Midyat moeten we stoppen voor een
wegversperring van het leger. De officier vraagt om onze papieren, informeert
naar waar de reis vandaan komt en waar die heen voert, en ik zie de nervositeit
bij mijn chauffeur. Terwijl we op onze papieren wachten, volgen we de discussie
tussen een andere officier en een groep mannen met een geopende koffer. De
koffer bleek vol met zilver te zitten en de officier probeert de eigenaar uit
te leggen of hij wel beseft dat hij een probleem heeft. Wij krijgen onze
papieren terug, er wordt ons een goede reis gewenst. De soldaat in de Landrover
heeft een sigaret tussen zijn vingers en kijkt ons verveeld aan met een
gezichtsuitdrukking van: wat doe ik in dit godvergeten gebied.
Opgelucht rijdt de chauffeur verder. Hij kan het niet
laten om te stoppen voor een vrachtwagen zwaar beladen met wortels. Uit de
bestelbus zie ik hem geamuseerd afdingen op de prijs van de zak wortels die
zo’n tien kilo weegt. Drie lira? Twee lira en vijftig cent! Voor dat geld kan
ik in Istanbul één wortel kopen. Het komt uit Antakya, zegt hij, op de grens
met Syrie.
De
dag eindigt in restaurant Cercis Murat Konağı. Met een in een koperen schaal geschonken
rode wijn zit ik alleen in de grote zaal. De kleine kamer zit bomvol met lokale
notabelen gehuld in een rookwolk. Blijkbaar geldt daar het rookverbod niet.
Maar daar is het wel warm. Ik kies de grote onverwarmde zaal. Alleen eten in
ruimtes met grote gezelschappen is niet goed voor mijn gemoedsrust. Zoals ieder
die alleen reist vraag ik om de rekening zodra ik het hoofdgerecht op heb.
Tegelijk met mij trekt een ober zijn jas aan. Hij heeft zwarte
ogen en een klein postuur. We belanden samen voor de deur van het restaurant,
in de buitenlucht.
Ik kan u naar uw hotel begeleiden, stelt hij voor.
Eerder op de avond heb ik hen gevraagd of het veilig is
om ´s avonds alleen als vrouw over straat te gaan. En of ik voor deze korte
afstand een taxi kon krijgen.
Ze waren gekrenkt. In hun gebied werd niemand iets aangedaan,
zeker een vrouw niet.
Onderweg vertelt hij me over weggaan en weer terug kunnen
keren. Vijfhonderd meter is niet ver, we staan in een oogwenk voor mijn hotel.
We kijken elkaar aan, het is tijd om afscheid te nemen. We schudden elkaar de
hand, hij knikt naar de man achter de balie. Ik en de man die klein van postuur
is en zwarte twinkelende ogen heeft, nemen voor altijd afscheid van elkaar.
Het
land waar je woont wordt pas het jouwe als je je geliefden aan de aarde hebt toevertrouwd,
zegt men hier. Moet ik dan in de drassige gronden van Nederland rusten zodat
mijn zoon zich daar thuis kan voelen? Als dat zo is wil ik me opofferen aan de
koude, natte gronden, en wil alle migrantenkinderen oproepen om dat ook te
doen. Maar wat als je geliefden in verschillende landen en continenten ter
aarde zijn besteld, zoals bij Maalouf en bij vele anderen? Naast mijn moeder, in het dorp in
Centraal-Anatolie is nog een plek vrij, stiekem dacht ik aan de mogelijkheid om
weer aan de boezem van mijn mama te kunnen slapen. Met de eeuwige Dinekdağı, de
machtige berg, aan mijn horizon, leven te geven aan wilde çiğdem, de krokussen in het voorjaar. En in de zinderende zomerhitte
de mistige dans van de schimmen te voeden, net als de distels, en in het najaar
aan de bijtende wind. Boven me, in de sneeuw, de pootafdrukken van een roedel
wolven.
Het land van de pootafdrukken, Mesopotamie laat ik achter
me. Istanbul, de stad met de spiegels wacht op mij.
Ardından mırıldandığım
şiir şimdi başkalarının dilinde göçebe, zegt Murathan Mungan.
Het gedicht dat ik na je vertrek mompelde is nu een
nomade op de lippen van een ander.
Mehmet Ali Birand (9 december 1941 – 17 januarie 2013) was een Turkse
journalist, politiek commentatot en auteur. In November 2012 ontdekte Mehmet
Ali Birand dat hij van moederszijde Koerdisch was, terwijl hij jaren had
geloofd dat hij Turks was. Hij vertelde dit in een show op tv.
Hrant Dink 15 september, 1954 – 19 januari 2007) was a een
Turks-Armeens journalist en columnist.
Dink was hoofdredacteur van het tweetalige Armeens-Turkse weekblad Agos, en was
een vooraanstaand lid van de Armeense gemeenschap. Hij genoot bekendheid om
zijn inzet voor Turks-Armeense verzoening en voor mensenrechten en rechten van
minderheden in Turkije. Hij uitte kritiek op de ontkenning van de genocide van
Turkse zijde, maar eveneens op de campagne van de Armeense diaspora om de
genocide erkend te krijgen. Hij werd driemaal aangeklaagd voor belediging van
de Turkse identiteit en ontving talloze doodsbedreigingen van Turkse
nationalisten. Hij werd in januari 2007 vermoord door Ogün Samast een
zeventienjarige Turkse nationalist. Kort daarvoor was de documentaire Screamers
in premiere gegaan, waarin hij geinterviewd wordt over de Turkse ontkenning van
de genocide van 1915, en over de tegen hem aangespannen rechtszaak.
Anil Ramdas (16 februari 1958 – 16 februari 2012), was een Surinaams-Nederlandse columnist,
correspondent, essayist, journalist en tv- en radiopresentator. In 1997 kreeg hij de E. du Perronprijs voor zijn
voltallige werk. Ramdas pleegde zelfmoord op 16 februari 2012.